Op de snelweg was een ongeluk gebeurd. Het was ergens in de bocht om Eindhoven heen. De borden boven de weg gaven al aan dat je maar 70 mocht rijden, dat werd al snel 50, en toen stond alles stil.
De zon had het hele stuk vanaf het oosten precies recht voor de auto gestaan, en vrij laag want het werd al avond. De zonnekleppen naar beneden. Lastig om remlichten te zien, om te anticiperen.
Juist op het stuk waar de snelweg rechtsaf draaide, en de zon dus links van de auto’s kwam te staan, was er iets gebeurd. Google Maps gaf de locatie aan, en de vertraging. Er reed eerst een politieauto langs, en even later een wagen van Rijkswaterstaat, zo’n stevige 4×4.
De mensen in de file keken vrijwel allemaal op hun telefoon. Ook dat maakte me niet minder bang. De zon en de snelheid en nu juist het trage en de onoplettendheid, het was een lange rit en ik werd moe van mijn gebruikelijke angst voor autorijden, die verdubbeld werd.
Op de achterbank spraken mijn dochter van zeventien en mijn jongste zoon van acht over het leven. Ze waren filosofisch. Het ging over plagen op school, over vriendschappen, over je eigen leven leiden en je zo min mogelijk van anderen aantrekken, de mensen die je plagen.
Dat stemde me goed. Naast de snelweg en alle gevaren die dat biedt had ik de hele tijd vertrouwen in mijn vriendin die de auto reed, en begreep ik dat je uiteindelijk niet veel anders kunt doen dan je eigen leven leiden en je weinig aantrekken van de mensen die je plagen.
Toen we thuiskwamen konden we niet parkeren omdat er een Volvo stond met het achterportier open. Ik stapte uit, deed de deur dicht. We parkeerden, en belden even later aan bij het huis van de mensen van die auto. We wezen die buurman op zijn auto. Hij bedankte ons.
Het voelt goed in een buurt te wonen waar we nog een beetje op elkaar letten. Niet iedereen doet daaraan mee. De gesplitste huizen waar totale onbekenden wonen, uit alle uithoeken van de wereld, vertroebelen dat beeld. Maar een Volvo open zien staan en weten van wie die is en helpen, dat is onze buurt ook.