Een dag na de Carnaval gingen we naar een ander ziekenhuis. Het gespecialiseerde ziekenhuis, voor bestraling. Het was een intake, het was allemaal weer anders. Het was krankzinnig. Het was in het ziekenhuis waar ik bij de proefdieren gewerkt heb, dertig jaar geleden. Daar draaiden soms mensen door, op de afdelingen met muizen.
Al die maanden hiervoor waren we naar het OLVG geweest, daar kenden we de weg, daar kenden we de mensen, de vaste verpleegkundige, de kamertjes, de balies. De fiets bij de fietsenstalling die steeds op ons wachtte. Daar hadden ze mijn vriendin beter gemaakt.
Wat ook fijn is aan het OLVG: de mensen in de hal of bij de balie hebben wel iets, maar niet allemaal hebben ze kanker. Kinderen met een gebroken arm, een man die net zijn verstandskiezen heeft getrokken, een kuchje, een verband, de meeste aandoeningen hier gaan weer over. Nu moesten we hierheen, en het voelde alsof alles weer opnieuw begon.
Het gebouw is enorm, zo groot als een stationshal, en ook zo druk. Honderden mensen, als muizen in een enorme kooi. Hier voel je: iedereen heeft kanker. Hier werken honderden specialisten, en die behandelen duizenden patiënten, al die mensen gaan de molen in. Dit is het ziekenhuis waar je vermalen wordt, tussen enorme molenstenen. Ga je hier eenmaal naar binnen dan ben je opgegeven. Zo voelde het.
Ik zag het aan de mensen in de hal, de draaideur die geen uitgang kende. Aan de kunstwerken aan de muren, van beroemde kunstenaars als Jeroen Henneman, die een beeld had staan dat me uitlachte, en Marc Mulders die normaal gesproken al met felle kleuren werkt, maar de dikke klodders verf op het schilderij hier in de hal deden me duizelen.
Het was er zo druk, ik wist niet waar ik moest kijken. Dit was geen nieuw begin, dit was het einde. Alle mensen hier hadden die ervaring, en je kon zo zien wie hier al langer liep. Een vrouw op een bankje in de wachtkamer slingerde een kettinkje rond haar wijsvinger, vlak voor haar ogen. Alsof ze zichzelf wilde hypnotiseren. Ik zei tegen mijn vriendin dat we maar beter niet tegenover haar konden gaan zitten. Ik was al duizelig.
Toen ik hier werkte begon er op een ochtend een vrouw in een witte jas met kooien te gooien. De muizen schoten door de gang die ik net gedweild had. De vrouw werkte hier al tien jaar tussen de muizen en er was iets geknapt in haar. De lucht is hier niet goed, de kanker zit niet alleen in de muizen, de kanker maakt je gek alleen al door het idee van kanker, van uitzichtloosheid, van het ontbreken van een nooduitgang.
We gingen in een hoekje zitten, bij de koffieautomaat. Een andere vrouw tapte heet water, pakte een theezakje, hengelde ermee in het water en ging vervolgens de gang door met het druipende zakje in haar handen, op zoek naar een prullenbak. Die stond vlak bij een pilaar, maar ze zag hem niet. Donkere vlekjes thee op de vloer, een warrig spoor. De muizen cirkelden om de vuilnisbak.
Weer een andere vrouw, die erg krom liep, deed de kraan naast de koffieautomaat open, het water liep, ze deed de kraan weer dicht. Dat herhaalde ze drie keer. Ze bewoog de hendel naar links voor heet water, misschien. Ook toen liet ze de kraan even lopen, drie keer open en dicht. Ze was ook al doorgedraaid. Niemand zei er iets van. Het was de norm hier.
Het zijn niet alleen cellen die zich delen, het zijn gedachten over de ziekte die zich nog veel sneller delen, die de macht grijpen over mijn fysiek. Ik had nog niks gegeten, misschien was dat het. Ik had geen honger. Niemand zag je eten in dit ziekenhuis. Iedereen dacht na, in cirkeltjes, maar eten kun je hier niet.
Het meisje bij de balie en daarna de vrouw die de intake deed, waren allebei heel aardig, en dat was precies wat me deed trillen. Zij begrepen al wat er zou komen, wat wij nog niet wisten. We zaten nu opgeslokt als Jonas in de walvis, en ze konden evengoed aardig zijn, het maakte verder niks meer uit. Aardig zijn is een eerste teken van het einde.
Ze vroeg mijn vriendin om haar ID, om haar geboortedatum, om wat gegevens, om een handtekening. Ik had mijn paspoort niet bij me, ik schrok. Ik was alles vergeten. Mijn vriendin zette een handtekening op het papier. Ik kon niet meer horen waar het voor was, ik zag de pen bewegen, ze had getekend. Ik moest bijna huilen. Het begon allemaal opnieuw, en nu was het fataal. De afgelopen tien maanden telden niet meer. Het goede nieuws van weken terug bestond niet meer. Ik begon te trillen.
De muizen in het gebouw hiernaast, totaal vertimmerd nu, zaten met vijftigduizend op één plek, in kooitjes waar labels aan hingen met nummers erop, codes. Stambomen van muizen die schoon waren, wit, mooie beestjes, maar allemaal hadden ze een kenmerk: ze hadden kanker. Geen muis kwam hier weer uit.
We moesten weer even wachten, op de radioloog. Tegen de gevel aan de andere kant van de binnentuin zag ik de betonplaten met de grove kiezels erop die bij het proefdierenhuis ook tegen de gevel zaten, voor het gebouw vernieuwd werd. De steentjes vertelden duizenden verhalen, van al die mensen die hier verslonden en opgeslokt waren.
Ik hield de hand van mijn vriendin vast. Toen riep de radioloog ons. We gingen naar een kamertje. We gingen zitten. Hij had een folder. Hij vertelde alles wat we moesten weten over de bestraling, over inademen, het te treffen gebied, over de risico’s en gevaren, en dat deed hij met een Twents accent. Dat accent stelde me gerust.
Ik kon weer luisteren. Ik trilde niet meer. Hij had het over een weggetje tussendoor, even een snelle weg in de communicatie naar een ander ziekenhuis, even iets regelen, een handigheidje, en dat was wat ik nodig had. De weg naar buiten, een sluiproute. Voor het eerst in die eindeloze minuten, wat eigenlijk in totaal nog geen halfuurtje was, kreeg ik het gevoel van tijdelijkheid, van vijftien keer bestralen, van de weg naar buiten, waar de zon nog net zo scheen als tijdens de Carnaval.
De radioloog had dezelfde stem als Erik Dijkstra. Dat accent. Die duidelijkheid en dat tempo. Nu ken ik Erik. Zijn stem klonk vertrouwd. De schilderijen hier, de doorgedraaide mensen, de lucht en de kiezels, de draaideur, alles was er vanaf dit moment op gericht om de weg terug naar huis te vinden. Dat vertelde die stem.
We fietsten terug, over de Plesmanlaan. Het is maar tien minuten fietsen. Het was zonnig, nog wel koud, het was nog vroeg. Ik was heel stil. Ik ademde nu iets rustiger. Ook dit gaan we allemaal doen.
De volgende dag waren we weer in het kankerziekenhuis. Nu voor de eerste scan die vooraf gaat aan de bestraling. Het was op een andere afdeling. Nergens muizen. Er lag een puzzel van 1000 stukjes op tafel, en die benauwde me niet, ook niet dat-ie nog lang niet af was. De puzzel die wij moeten leggen, daar richtte ik me op.
Mijn vriendin ging naar de radiologie, voor de scan. Ik ging mee maar dat hoefde eigenlijk niet en de ruimte was er niet op ingericht, dus ik wachtte bij de koffieautomaat die hier vriendelijk knipperde en me koffie gaf. Ik las een boek van Édouard Louis. Veranderen: methode.
Dat ging ik hier doen: anders worden dan de dag ervoor, toen ik krankzinnig werd van onrust en angst, van het onbestemde vooruitzicht dat ergens met vertrouwen te maken heeft. Ik vertrouwde deze plek niet. Dat is mijn bagage.
Nu dronk ik koffie in de wachtruimte, las hoe Louis heel langzaam veranderde, en ook steeds toch hetzelfde bleef. Hij heeft het opgeschreven, en daar heb je vertrouwen voor nodig. Dat is zijn werkelijke verandering geweest.
Al heel snel was de scan achter de rug. Op de terugweg scheen de zon en zag ik een knalgele narcis in de berm van de Plesmanlaan staan. De auto’s reden er langs, veroorzaakten een kleine luchtverplaatsing die de bloem deed trillen, maar hij bleef staan. Dapper voorjaar.