We gingen rapen. We waren rapers. Niet in de stad, daar zijn heel veel rapers; mensen die op de markt zoeken naar restjes, die zooi van de straat meenemen naar huis, die tussen de vuilnis bruikbare spullen opscharrelen, een kastje, een tafel, onderzetters, plastic bloemen. Wij raapten in de polder op de akkers.
Tegenover ons land was een veld met dat jaar aardappels. Die werden geoogst, soms al in juni, meestal in het najaar. De dorsmachine ronkte, achtervolgd door een stofwolk. De machine was zeer bedreven. De machine trok alles uit de grond, vernietigde het loof, haalde alles op. Bijna alles.
We hadden een handkar met twee wielen in het midden. Handige kar. Aan de voorkant zat een stang met een handvat en een voetje waarop je hem kon laten rusten. Met de kar gingen we het veld op. Daar zochten we de aardappels die de dorsmachine gemist had. Kleine aardappels, vergeten aardappels.
Aan de andere kant van de weg lag dat jaar een maïsveld. Die werden later geoogst, afhankelijk van de groei en het vocht. De regen. Ook de dorsmachine die de boer huurde bij het loonwerkersbedrijf vergat een hoop maïs mee te nemen. Deze kolven waren gemakkelijker te rapen, meestal droog, en meestal zat er nog loof omheen.
Kool en andere soorten groente kon je niet rapen. Dat was te duur om door een machine vergeten te worden. Rode kool die nu weer net opkomt op de akkers bij het voormalige zwembad, wordt met de hand van het land gehaald. Handen van boeren vergeten niks.
In de berm van de sloten groeide gras. Dat moest ieder jaar een paar keer gemaaid worden. Het gemaaide gras haalden we op met een grotere kar om het op oppers te steken ergens bij ons op het land. Ook dat was schapenvoer, voor de winter. Soms waren er meer schapen, dan moest er meer voer zijn. Er was altijd wel voorraad, maar je wist nooit.
Toen ik een jaar of twaalf was wilde ik nooit meer rapen. Ik ging voetballen, ik ging uit, ik ging niet meer mee de akkers op. Ik ging naar Amsterdam. Op de Albert Cuyp of de andere markten van Amsterdam zag ik rapers aan het einde van de dag tussen de kisten afgedankte en onverkoopbare groente en fruit snuffelen. Rapen in de stad is armoedig, rapen in de polder is niet eens voor jezelf.
Rapen op het platteland is voor dieren, en die dieren zijn hobby. Echter wel een hobby die veel vraagt. Voedsel, onderdak, de basics. Een hobby die bescherming vraagt tegen roofdieren. Kippen hebben last van vossen, bunzings, marters, schapen van wolven. De hobby is: het leven zelf.
Ik ging de akkers over, met mijn ouders mee. Ik moet er zelden nog aan denken, behalve als ik de verhalen hoor van de jeugd in de stad die klagen over fietsen naar school, over werk, over vroeg opstaan, over kou en regen. Dan zeg ik niks. Ik zwijg en denk aan hoe de tijden veranderen.