In de berm van de weg die voor de boerderij langs loopt ligt het dode kalf. Onder een jute zak die open is geknipt om hem groter te maken. Ik weet niet hoe het kalf daar gekomen is. Het is te zwaar om te slepen, een kruiwagen misschien? Of met hulp van de tractor? Verderop staat die te wachten op een volgend klusje, de graafarmen steken in de lucht, de bak zie ik nergens.
In deze contreien razen vrachtwagens over de landbouwweggetjes. Altijd lijkt het te hard te gaan, springt er fijn grind weg, volgt er een wolk van stof. Maar vooral is het de luchtverplaatsing die de wagens snelheid heeft, die plotselinge kracht van een wind die de polder verder die dag niet zal kennen.
Daar komt-ie aan, de veewagen die juist kalm rijdt. Het is de wagen die kadavers ophaalt. Die weer een heel ander soort lucht verplaatst. Je hoeft hem niet te zien haasten, de voorkant duwt de lucht niet weg, het is hier de lucht van de wagen zelf die erachteraan komt en langzaam neerdaalt. De dood over het land.
Hij stopt bij de boerderij. Het is vrijdagochtend. Alle anderen zijn naar de verjaardag in het buurdorp, ik volg zo. Ik wilde nu al gaan maar bleef steken bij het kalf, bij de jute. Ik denk aan de viool in het liedje over vissen dat ik die ochtend hoorde, en nu sta ik te kijken hoe de grijper het kalf oppakt. Het lijkt zwaarder dan eerst.
Op de verjaardag, een halfuurtje later, zitten we op tuinstoelen onder de overkapping. Het is zulk lekker weer. Het land was rustig, op de fiets hierheen. Er is koffie, er is slagroomtaart. Er staan al vliegennetjes op tafel, daar worden straks de schalen kaas en leverworst onder geschoven. Ik hoor weer die viool.