In de Wibautstraat stonden drie telefooncellen waarvan de linker nooit werkte. Voor de andere twee stonden vrijwel altijd mensen te wachten. Soms wel drie of vier, in een keurige rij. Als de telefoon in de gang van het studentenhuis bezet of kapot was en ik mijn ouders wilde bellen dan sloot ik aan bij een van de telefooncellen, een paar kwartjes in mijn broekzak.

Heel vaak probeerde iemand die de cellen niet kende toch de linker telefooncel. Als degene dan weer naar buiten kwam en in een van de rijen ging staan zei altijd wel iemand iets: Die is al maanden kapot. Of: Je denkt toch niet dat wij gestoord zijn?

Meestal was het donker, meestal nam mijn moeder op. Mé mijn, zei ze dan. Ja, hoe is het? vroeg ik dan. Ik belde nooit lang, dat kon je de anderen in de rij niet aandoen, dat was een soort ongeschreven code van de stad, destijds.

Niemand verlangt terug naar de Wibautstraat in het begin van de jaren negentig, donker, druk, vies, vol met junkies en zwervers. Toch denk ik vaak aan die telefooncellen, veel meer dan aan de tiktelefoon op de gang. Daar kon ik gek genoeg minder rustig bellen.

In dat huis werd altijd gekookt in de vieze keuken, hoorde ik muziek of geluid van een tv, iemand onder de douche, en vooral kon er altijd ook iemand komen die wilde bellen; en er was geen geordend systeem zoals bij de telefooncellen buiten.

Had ik mijn moeder gesproken en kwam ik de cel uit, met de kwartjes die over waren in mijn hand, dan konden de anderen die ook een belangrijk en tevens kort telefoontje moesten plegen zien dat alles goed was, thuis bij mijn ouders. Dat zag ik aan de opgeluchte gezichten.

Die verbondenheid van het delen van nieuws, het meeleven met een ander die net voor jou even contact met naasten heeft, dat was geweldig mooi. Soms voelde het zelfs alsof de junkies en zwervers opgelucht waren.

janvanmersbergen