Op deze dag, die in mijn agenda gemarkeerd staat als de trouwdag van mijn ouders (1969, dus precies 55 jaar geleden), denk ik aan mijn moeder die een jaar en een maand geleden overleed en aan mijn vader die ik vorige week opzocht, en waar ik een pan rijst met groente voor maakte, en vier bakjes rode pastasaus voor in de vriezer. We aten aan tafel, twee bordjes op het tafelkleed.

Bij mijn workshopavonden begin ik altijd met een schrijfopdracht. Verhoudingen tussen personages zijn erg belangrijk, en ouder – kind relaties zijn onontbeerlijk. Hoe je het ook wendt of keert: iedereen kent zo’n verhouding, met je eigen ouders, met je eigen kinderen, of van de verhalen over andere ouders en kinderen.

Schrijf een verhaal van driehonderd woorden waarin een ouder en een kind thuis zijn en een van hen een pan bami maakt. Die heb ik ooit opgeschreven. Nu ik regelmatig mijn vader bezoek om hem wat te helpen met het huishouden en voor hem te koken, zal ik snel geneigd zijn het kind in het verhaal te laten koken voor de ouder, die al in de tachtig is. Jonge schrijvers zullen eerder kiezen voor een ouder die eten kookt.

Mijn jongste zoon dacht afgelopen vrijdag dat ik bami voor zijn opa ging maken. Hij spreekt bami net zo uit als zijn opa, op z’n Brabants: Bhaa-mie. Voor mijn jongste zoon is bami het gerecht dat ik maak om het eten van opa af te wisselen, want volgens hem worden er in het dorp waar ik opgegroeid ben alleen maar aardappelen gegeten.

In de schrijfworkshops geeft de opdracht altijd aanleiding voor een verhaal vanuit vaste waarden, een bepaald aantal personages, een vooraf bepaalde setting of decor, een afgebakende tijd van handeling, misschien een kleine intrige. Daarnaast: verandering, ontwikkeling, een periode. Verhoudingen tussen kinderen en ouders veranderen voortdurend, vriendschappen zijn veel meer een vaste waarde. Vriendschap zet de tijd stil, zet soms even het leven zelf stil. Een verhaal over vriendschap gaat altijd door.

Die avond toen ik in bed lag hoorde ik een brommer over een polderweg gaan, ver weg maar het geluid onmiskenbaar en krachtig. Ik zag precies hoe de jongen op de brommer zijn ellebogen iets naar buiten hield, zijn hoofd net wat omlaag, zijn schouders strak en waterpas, de brommer zonder licht door het zwarte stille kleiland, nergens risico’s te bekennen.

Ik moest denken aan een paar jaar terug, aan het brommertje dat mijn vriend mee had naar een voetbalwedstrijd een dorp verderop, geleend van zijn zoon. Een Puch. Op dat ding kachelden we over de dijk van de club waar hij die middag moest spelen naar het dorp waar we vroeger allebei woonden, waar hij nog steeds woont, en voetbalt in het rotte knieënteam. In een vloek en een zucht waren we er. Meestal fiets ik in Amsterdam langere stukken, maar het ronken van het brommermotortje onder ons maakte dat ritje toen geweldig levendig, de flauwe bochtjes in de dijk deden onze longen zwellen van de hervonden adem, de verbetenheid om die avond ouderwets door te gaan halen die af te lezen moet zijn geweest aan onze gezichten, deed onze kiezen op elkaar klemmen en liet de wind horizontale traansporen trekken.

De brommer die ik nu hoorde beleefde hetzelfde, dat moest wel. De nacht lag open. Ik kon moeilijk in slaap komen. De volgende ochtend zagen mijn vriend en ik mekaar, kort, in het eerste licht. Het was koud, zoals het in een polder koud kan zijn. Er was koffie, een schoteltje met een stukje gevulde banketstaaf, en verhalen van toen en nu, over wat het leven brengt, van schoonzonen die voor blije dochters zorgen tot de ziekte die onze geliefden probeert op te eten, over een vriend uit het dorp die een brommerongeluk had gehad, en gruwelijk veel geluk. In stilte namen we allebei een slok koffie.

Het leven is ontstaan, lang geleden ergens in de diepte van de oceaan, het leven raast nog steeds over deze grote donkere aardbol, op een brommertje.

janvanmersbergen