Het is zondagmiddag en het rinkelen van de deurbel verstoort de stilte van mijn etagewoning.
Ik zit net op mijn vaste plek op de bank, links. Mijn zoon David zit rechts. De televisie staat niet aan. De schaal moussaka moet nog zeven minuten in de oven, de was is opgevouwen, de handdoeken liggen op twee gelijke stapels in het kastje onder de wasbak, de laminaatvloer heb ik zojuist afgestoft met de swiffer want het is zondag, op het aanrecht staan twee ontbijtbordjes waar zo meteen de borden van het avondeten bij komen voor de afwas, van klein naar groot, eerst de glazen.
Raar dat er nu aangebeld wordt, op zondag. Voor de deurbel bestaan vaste patronen.
Overdag zijn het postbodes die pakjes komen brengen. Boeken. Sinds mijn eigen boek een succes is geworden krijg ik regelmatig boeken van anderen thuisgestuurd. Maar nooit op zondag. Postbodes werken niet op zondag.
Een andere optie is: bezoek. Dat laat zich in Amsterdam erg gemakkelijk raden, onverwacht bezoek is not done. Uitgesloten. Dat doe je één keer, en die vrienden ben je voorgoed kwijt.
Andere opties: enquêtes, verkopers, Jehova’s. Die komen ook niet op zondag.
Een verrassing dus, die bel. Daar zit ik niet op te wachten. David maakt het niet uit. Die denkt: onverwacht bezoek, gezellig, gooi maar open die deur. Kom maar binnen allemaal.
In ieder geval staat hij op, loopt naar de gang en drukt op de knop van de zoemer.
Nooit blindelings de deur openen, heb ik hem geleerd. Eerst uit het zijraampje bij de erker kijken wie er beneden staat. Postbodes herken je aan hun pak, Jehova’s aan hun rokken en het kindje dat ze vaak meenemen op hun kruistocht, onverwacht bezoek herken je ook wel.
David lijkt op zijn moeder, die kon ik ook niet aan het verstand brengen eerst even uit het raam te kijken. Je kunt scheiden wat je wilt, met een kind in het spel blijft je ex altijd deels bij je.
Beneden ratelt de deur.
Prrrrr…
De voordeur wordt opengeduwd en met een harde klap knalt hij tegen de muur in het trappenhuis. Daarna bonkt een flink aantal zware voetstappen de trap op.
Het hele huis dreunt.
Ik heb tafel al gedekt. Mooi op tijd, nog drie minuten en de moussaka is klaar. Zondag is ovenschoteldag. Handig, duidelijk. Een van de borden op tafel ligt tegen een mes en het bord trilt.
Bam bam bam doen de voetstappen. Het lijken laarzen. Het is een politie-inval, maar dan niet in een film.
David staat in de deuropening, met de klink van de etagedeur in zijn hand. Hij wenkt me. Ik ga bij hem staan.
Een politieman in uniform dendert de trap op, daarachter nog een paar uniformen, en eentje in burger.
De voorste agent kijkt ons even aan, legt een vinger tegen zijn mond en zonder verder iets te zeggen wijst hij kort naar het trapgat.
We komen voor boven.
De politiemensen stampen door naar tweehoog. Vijf grote mannen in dat krappe portaaltje, en hun uniformen en petten maken hen nog groter. Een van hen bonkt op de deur van de bovenbuurman.
David en ik luisteren op onze verdieping aan de trap, met gespitste oren, de deur tot op een kier dichtgetrokken.
‘Openmaken,’ schreeuwt een van de agenten. ‘Politie.’
Er gebeurt niks.
‘Doe open.’
Niks.
‘De Vries,’ roept dezelfde man. ‘We weten dat je er bent.’
Weer niks.
‘Hij is altijd thuis,’ zegt David zachtjes tegen me.
Maar hij doet niet open.
Ik gluur door de smalle deuropening. Op de derde trede van de trap naar boven ligt de envelop die ik daar gisterochtend voor de bovenbuurman heb neergelegd, zoals ik dat altijd doe.
‘Laatste waarschuwing,’ galmt het in het trappenhuis.
Even is het stil.
Dan volgt nog een harde klap.
De deur is open.
Weer die zware voetstappen, nu op het parket boven ons. Gerommel in het huis, een stoel die verschuift, de parketplanken kraken, een vage stem, meerdere stemmen nu, en uiteindelijk wordt de bovenbuurman naar de trap geduwd.
Hij vraagt herhaaldelijk: ‘Maar waarom…? Waarom…?’
‘U bent aangehouden wegens stalking,’ zegt een van de politiemensen met gedempte stem, maar wel zo luid dat David en ik het kunnen horen.
Tussen twee politiemannen in wordt de bovenbuurman de smalle steile trap af geleid. Dat gaat moeizaam. Een van de politiemannen moet schuin achter de bovenbuurman lopen.
Als ze ons passeren trek ik de deur nog een stukje dicht. Ik wil niet dat de bovenbuurman ons ziet en ook niet dat de politie ons ziet gluren. Maar ik zie hem wel. Hij draagt een grijze trui, waarschijnlijk in de gauwigheid aangeschoten. Zijn gezicht is opvallend kalm. Hij kijkt rustig voor zich uit, naar de trap. Geen stress, geen angst, totaal niet geschrokken. Supereng.
Ik luister gespannen achter de deur naar de voetstappen op de onderste trap. David is al aan tafel gaan zitten. In zijn rechterhand het mes dat naast het bord lag.
De laatste geluiden zijn die van zwaar ademende politiemannen en zachtere schoenzolen op de mat. Iemand roept: ‘Hup hup.’ De klik van de deur.
Ze hebben de bovenbuurman meegenomen.
Dan zijn er geen stemmen en geen geluiden meer. Het trappenhuis is weer even stil als eerst. De brieven blijven op de trap liggen, netjes op de derde trede, waar ik ze altijd neerleg. Dan kan de bovenbuurman het oppakken zonder te hoeven bukken.
De tafel is gedekt. David zit aan tafel. Het is bijna zes uur. Ik wacht even. Dan klinkt het vertrouwde belletje van de oven.
Pling.
De moussaka is klaar. We kunnen eten. Ik kon de moussaka vandaag alleen niet pittig maken, omdat David er is. Dus heb ik het potje gedroogde chilipepers apart op tafel gezet. Alles is rustig en normaal. En toch is alles veranderd.